Biesbosch.nu

Magazine februari 2013


 

Terug naar inhoudsopgave


Klooster Eemstein historisch en
archeologisch benaderd

 

 


Deel 4
De geschiedenis van klooster Eemstein
A.L.J. van den Berg en drs. R.M.W.M. Beerens


Panelen St. Elisabethsvloed. Copyright Rijksmuseum.

Inleiding
Het terrein van klooster Eemstein in Zwijndrecht is de laatste eeuwen weggezakt in de vergetelheid. Ooit een plaats waar monniken samen leefden, nu een caravanstalling. Dit verhaal probeert het dagelijkse leven in het klooster te reconstrueren. Het probeert de vondsten van opgravingen en speurtochten van archeologen te combineren met geschreven bronnen en zo tot een interpretatie te komen.
De schrijvers pretenderen echter niet volledig zijn. Veel vondsten zijn in de loop der jaren verdwenen en ook veel archeologische sporen zijn meer niet te herleiden. Toch geeft dit artikel een aardig beeld van het leven in een klooster als Eemstein. Wij hopen dat dit artikel de eerste aanzet is tot een grotere archeologische publicatie van alle ooit bij klooster Eemstein gevonden voorwerpen.
Dit artikel is in 2007 verschenen in het jubileumboek Zwijndrechtse Wetenswaardigheden deel III. Deze publicatie betreft een volledig herziene en aangevulde versie.

Het rechterdeel van de St. Elisabethsvloed panelen geeft een deel van de Grote- of Zuid-Hollandse Waard weer, ca. 1490-1495.
© Rijksmuseum Amsterdam inv. nr. SK-A-3147-B

De geschiedenis van klooster Eemstein (deel 4)
Klik hier voor deel 1 in deze serie

klik hier voor deel 2 in deze serie
klik hier voor deel 3 in deze serie

De Opgravingen

Het terrein van het klooster Eemstein heeft vele eeuwen de interesse van mensen gewekt. Al vlak nadat het klooster in 1572 was verwoest door de brand die de Geuzen hadden aangestoken, werd het complex al bezocht door buurtbewoners die de bouwmaterialen hergebruikten voor het bouwen van hun huizen en boerderijen.

Een opgraving. in 1988 in het huidige Munikkepark, op een steenworp afstand van het kloosterterrein, bracht een gebouwtje uit de zeventiende eeuw aan het licht
[1]. Daarbij bleek dat voor de fundamenten gebruik was gemaakt van bakstenen en natuursteen van het klooster. Door de eeuwen heen werden de muren steeds verder afgebroken en het terrein werd al gauw in gebruik genomen door boeren om er hun boerderij te bouwen.


Vanaf de achttiende eeuw werd het terrein bewoond door de familie Leeuwenburg die er tot op de dag van vandaag nog woont [2]. In die tijd verdween het klooster volledig onder de grond. De ligging en de vorm van het klooster werd een discussiepunt tussen de historici.
In 1839 kregen zij hun eerste kans om hier onderzoek naar te doen
[3]. Het terrein werd geëffend en geschikt gemaakt voor landbouw. Tijdens deze werkzaamheden werden waarnemingen gedaan door de bekende dominee en historicus G.D.J. Schotel en zijn kompaan W. Moll. Helaas hebben zij weinig vastgelegd van hun waarnemingen. Alleen Schotel heeft aan de geschiedenis van het klooster een artikel gewijd, waarin hij in enkele zinnen berichtte van het opgraven van ‘fondamenten’ en dat daarbij werden gevonden ‘een meenigte doodsbeenderen, eenige munten en flesschen waarvan er een was versierd met een wapen’ [4].
Een van de schedels die gevonden werd zorgde enkele jaren later voor beroering toen de Leidse hoogleraar J. van der Hoeven een artikel publiceerde over een schedel die gevonden was bij klooster Eemstein
[5]. Na metingen die hij op deze schedel had uitgevoerd, kwam hij tot de conclusie dat deze schedel had toebehoord aan een neger. Zijn conclusie was dat deze neger mogelijk een bediende van de prior was geweest. Helaas is de schedel in de loop der tijd verdwenen, nametingen zijn dus niet mogelijk. Daarbij moet wel worden vermeld dat deze methode erg omstreden is. Tegenwoordig gaan wetenschappers er van uit dat aan een schedel niet valt te zien tot welk ras de eigenaar behoorde.
 

Plattegrond van Eemstein. Geheel links het riviertje De Devel, onder de Munnikesteeg.

 

Na deze publicatie was het een hele tijd stil rond Eemstein. Pas in 1859 werd er in `het Leeskabinet` een tekening gepubliceerd van de fundamenten van Eemstein, vermoedelijk gemaakt naar aanwijzingen van Schotel [6]. Deze tekening bewijst dat men in 1839 zeer zeker fundamenten heeft gezien van het klooster en hoogst waarschijnlijk zelfs de kloosterhof. Dit is af te leiden uit het feit dat de tekening rondom een vierkante galerij weergeeft met in het midden een kerk en het graf van de prior. Bij opgravingen in 1895-1896 werden op de plaats van de kloosterhof bijna geen muurwerken en skeletresten meer aangetroffen. Het is dus aannemelijk dat deze al in 1839 waren weggehaald.
De betrouwbaarheid van de tekening werd echter al gauw in twijfel getrokken.

 

In 1895 lukte het de stadsarchivaris van Dordrecht, mr. dr. J.C. Overvoorde, het bestuur van de vereniging Oud-Dordrecht enthousiast te maken voor het plan om de muurwerken van het klooster op te graven [7]. Op 2 oktober stelde hij het plan voor op de bestuursvergadering en al op 3 oktober ging het bestuur ter plaatse kijken. Overvoorde was zo slim geweest om, voordat hij het voorstel in de vergadering bracht, contact op te nemen met de eigenaar van de grond, de heer J. Leeuwenburg. Deze was direct enthousiast over het plan en beloofde de opgravers tijdens de opgravingen met woord en daad bij te staan. Met Leeuwenburg werd overeengekomen dat hij het terrein gratis ter beschikking zou stellen, maar dat hij wel een derde van de waarde van de opgegraven vondsten zou krijgen en de helft van de geïnde entree gelden. Het voordeel was dat Overvoorde zelf secretaris en medeoprichter was van de vereniging Oud-Dordrecht, waardoor alles vrij snel geregeld kon worden [8]. De verwachtingen waren hoog. Zelfs zo hoog dat men verwachte schatten te vinden, iets wat werd tegengesproken door jhr. mr. Victor de Stuers. De Stuers was in die jaren de pleitbezorger van de Nederlandse Monumentenzorg en voerde regelmatig briefwisselingen met Overvoorde. De Stuers schreef in zijn brief aan Overvoorde dat hij niet verwachtte dat er bij de opgravingen schatten zouden worden gevonden [9 en 10].

 

Omdat men denkt dat het klooster met grote haast werd verlaten en daarna werd verwoest, bleven de verwachtingen hoog. Al tijdens de vergadering werd door het bestuur een grote som geld ter beschikking gesteld en zeer snel werden diverse vermogende leden gepeild om te doneren. In totaal werd er fl. 387,- opgehaald, waarvan Overvoorde fl. 50,- en mr. Simon van Gijn fl. 25,- doneerde [11]. Ook de Stuers doneerde ondanks zijn scepsis fl. 25,- [12 Hierdoor was het mogelijk om vrij snel te beginnen; al op 21 oktober ging de eerste spade de grond in.

De winter lijkt een vreemde tijd om opgravingen te doen, maar het gebied was in gebruik als grasland en dus zou dit in de zomer te veel schade aanbrengen aan de grond. Daarnaast was er in de winter minder te doen op de boerderij en waren er dus meer en goedkopere arbeidskrachten beschikbaar voor het graven. Overvoorde werd geholpen door de heren B. Veth en J. Wijers, vier arbeiders en een ambtenaar van de gemeente Dordrecht, de heer A. van Beek [13]. Deze laatste was opzichter van gemeentewerken en heeft ook alle opmetingen van de muurwerken gedaan en de uiteindelijke tekening gemaakt [14].


De opgraving begon vlak bij de boerderij. Evenals nu nog gebruikelijk is, zette men eerst grondboringen. Al vrij snel zaten er stenen in deze boringen. Daarop begon men te graven en ontdekte men vrijwel direct al funderingen
[15]. Na enkele weken ontdekten de gravers echter dat alle energie werd verspild aan een bijgebouw. Vervolgens startte men met een lange proefsleuf dwars over het terrein en ontdekte men de eerste muurresten van het hoofdgebouw [16]. Op 16 november 1895 had Eemstein de lokale primeur om te figureren in het eerste krantenartikel over opgravingen in de regio. Vervolgens stond er op 10 januari een artikel in de krant waarin gevraagd werd om extra geld voor de opgravingen. Men had dus totaal niet verwacht zo lang bezig te zijn. In het artikel vroeg men om ongeveer fl. 200,- , tevens werden mensen geattendeerd op de mogelijkheid het terrein te bezoeken, dat over de bevroren Devel zeer goed op de schaats te bereiken is [17].

 

Uit het verslag blijkt dat men uiteindelijk fl. 114,50 aangevuld met fl. 30,- entreegelden opgehaald had. Hierdoor kreeg men de kans om door te graven tot 6 maart zodat men het gehele gebouw, of wat daarvan nog restte, bloot kon leggen. Uiteindelijk deed men er vier maanden over om het complex op te graven. Dat is voor de huidige maatstaven een lange tijd. Hoewel men niet over uitgebreide archeologische ervaring en technieken beschikte, heeft men er voor die tijd veel bruikbare informatie uit gehaald en er een redelijk goed verslag van gelegd.

Overvoorde zette zijn bevindingen op papier in het jaarverslag van de Vereniging Oud-Dordrecht van 1895 en een jaar later publiceerde Overvoorde de opgravingsplattegrond. Dit kwam door een hoogoplopende ruzie tussen van Beek en Overvoorde; volgens Overvoorde weigerde van Beek om de opgravingstekeningen af te geven. Overvoorde was dus genoodzaakt om het verslag te schrijven zonder de definitieve tekeningen te kunnen bekijken. Deze ruzie liep nog uit in een kleine rel, omdat Overvoorde in zijn jaarverslag over 1896 van het archief over deze ruzie schreef. Het jaarverslag van het archief verscheen op 26 april in de Dordrechtsche Courant en de Nieuwe Rotterdamsche Courant.  Dit was waarschijnlijk nog voor de goedkeuring van het college van B&W. Uiteraard werden op 30 april 1897 over deze kwestie vragen gesteld door de gemeenteraad. B&W beloofde onderzoek te doen naar de kwestie. Wat de uitkomsten waren van het onderzoek is niet bekend. Wel waren de verwijzingen naar de ruzie verwijderd uit het jaarverslag van het archief, toen het werd opgenomen in het officiële jaarverslag van de gemeente [18].

 

Vervolgens bleef het vijftig jaar stil rond Eemstein. Pas eind jaren ’40 van de twintigste eeuw horen we weer wat van de opgravingen als de heren De Vries en Van Beuningen toestemming krijgen om te gaan zoeken aan de Develzijde van het terrein [19]. Zij hoopten daar intacte voorwerpen te vinden, iets wat Overvoorde nauwelijks gelukt was. Hun redenatie was dat de monniken hun afval in de Devel gooiden en niet in beerputten op het terrein. Dat zij gelijk hadden blijkt uit de vele mooie vondsten die tegenwoordig in museum Boijmans van Beuningen staan. Ook Van Beuningen en De Vries hebben vondsten gedeeld met de heer Leeuwenburg (de kleinzoon van dhr. J. Leeuwenburg).

Helaas zijn de oudste vondsten uit 1839 verloren gegaan bij een brand waarbij de boerderij geheel uitbrandde [20]. Ook van de vondsten uit 1895-1896 is weinig overgebleven. Het verslag vermeldt een enkel heel voorwerp en verder een grote hoeveelheid scherven. De vondsten werden opgeslagen in het pas opgerichte museum ‘Oud Dordrecht’, dat tegenwoordig ‘Huis van Gijn’ heet. Daar werden ze vergeten en in de volgende honderd jaar werden deze voorwerpen weggegooid en verwisseld met andere vondsten. De metalen voorwerpen roestten weg (men wist toen nog niets van conservering) en de houten voorwerpen verrotten. Uiteindelijk bleek bij een recente zoektocht in het depot van de Dordtse musea, dat nog maar één voorwerp rechtstreeks aan de opgraving van 1895 -1896 te koppelen was [21]. Dit was een klein gebrandschilderd ruitje van 8 bij 8 centimeter met daarop de tekst: ‘Broer Cornelis pastoer van Kyffhoeck’. Verder werden enkele aardewerken kannen en potten en een paar profielstenen gevonden die in de inventarislijsten niet te koppelen waren aan enige andere opgraving, bruikleen of schenking. Deze vondsten zijn dus hoogst waarschijnlijk ook afkomstig van de opgraving van 1895 - 1896.
 

Van de vondsten die gedaan zijn door de heer De Vries zijn de mooiste terecht gekomen in museum ‘Het Catharijne Convent’. Het betreft hier enkele zeer bijzondere pijpaarden reliëfs.

Na de zoektochten van de heren Van Beuningen en De Vries wordt het op archeologisch vlak weer stil op het terrein. De heer Leeuwenburg begint een autosloperij en hoogt het terrein op met puin van het verwoeste Rotterdam [22]. De door de heer Overvoorde gevonden riolen en kelders worden door hem volgestort met oude schoenen afkomstig van een niet meer verkoopbare dumppartij [23]. Zo verdwijnen langzaam de oude kloosterresten onder het puin, roest en andere ophogingslagen.

In de jaren ’70 van de 20ste eeuw worden door amateurs nog enkele vondsten gedaan, maar daarna blijft het stil [24]. Het terrein verandert weer van aanzien als in de jaren ‘80 van de vorige eeuw een woning boven op de resten van het klooster wordt gebouwd. Enkele jaren later wordt de sloperij opgeheven, na het overlijden van de heer Leeuwenburg. Vervolgens wordt de boerderij verkocht en de rest van het terrein wordt ingericht als caravanstalling [25].

Oudere vondsten van het Eemstein terrein
Het meeste aardewerk dat is gevonden op het terrein van klooster Eemstein, is prima te dateren in de 15e en 16e eeuw. Deze vondsten horen precies thuis in de ongeveer anderhalve eeuw dat klooster Eemstein bestaan heeft. Maar er zijn enkele voorwerpen die niet passen in dit beeld. Ze zijn vóór 1430 te dateren. Zou dit beteken dat de monniken het kloosterterrein al vóór 1430 bewoonden? Of is er iets anders aan de hand?

Zou het mogelijk zijn dat er eerder bewoning was op het terrein van het klooster? Dit laatste is wel zeker. Het terrein ligt voor het grootste deel op de oeverwal van de Devel en deze is van Groote Lindt tot aan Heerjansdam bezaaid met bewoningssporen. Deze sporen dateren van de prehistorie tot heden, want ook nu nog willen er graag mensen wonen aan de oever van de Devel.

De oudste vondsten betreffen tot nu toe twee voorwerpen: een drinkbeker en een kannetje, die vóór 1430 zijn te dateren.
Het zijn twee zogenaamde protosteengoed-voorwerpen. Protosteengoed is zeer hard gebakken keramiek dat geproduceerd werd tussen 1200 en 1280 in het Rijnland
[26]. Het is de voorloper van het steengoed dat in grote hoeveelheden gevonden is op het kloosterterrein.

 

De studie van dr. L.J. Pons wijst erop dat het mogelijk is dat er vóór 1430 bebouwing is geweest op het kloosterterrein [27]. Hij veronderstelt dat het terrein vóór de overstromingen aan het begin van de 14e eeuw eigendom is geweest van de familie Van Schoonhouten, die op dit terrein een versterkt huis hadden. Na de overstromingen zou deze familie geen geld meer hebben gehad om te participeren in de herdijking van 1332. Misschien heeft de familie na de herdijking het huis weer opgebouwd, maar zeker is dit niet. Wel is het mogelijk dat de monniken de resten van het oude versterkte huis van Van Schoonhouten hebben gebruikt om hun klooster weer mee op te bouwen. Overvoorde vond namelijk grote middeleeuwse bakstenen die volgens hem van de kerk van Eemkerk afkomstig waren [28]. Niet onmogelijk, maar de monniken kregen pas in 1442 de beschikking over deze bouwmaterialen na een langdurig conflict met de Augustijnen in Dordrecht [29].

Er is dus een mogelijkheid dat de bakstenen niet uit Eemkerk kwamen, maar van de ruïnes op het kloosterterrein. Helaas is dit alles niet meer te onderzoeken, want eerst zijn de resten van het huis van de Van Schoonhoutens verdwenen onder het klooster en nu zijn de restanten van het klooster geheel verdwenen onder dikke lagen puin en grond.

Gelukkig kunnen we wel de in het verleden gevonden resten bestuderen. De zoektocht naar oudere voorwerpen van het kloosterterrein gaat voort.

 


Noten

[1] Mondelinge mededeling mevr. M. Gout-de Kreek.
[2] Mondelinge mededeling familie Leeuwenburg.
[3] Vermeer (1986), p. 20.
[4] Schotel (1859), p. 3.
[5] Van der Hoeven (1852).
[6] Vermeer (1986), p. 20.
[7] Jaarverslag van de Vereeniging “Oud-Dordrecht” 1895-1896, p. 44.
[8] Uyttewaal (1989), p.19.
[9] Uyttewaal (1989),  p.19.
[10] http://nl.wikipedia.org/wiki/Victor_de_Stuers, d.d. 20-01-2012.
[11] Jaarverslag van de Vereeniging “Oud-Dordrecht” 1895-1896, p. 45.
[12] Uyttewaal (1992), p. 53-54.
[13] De kunstschilder Bas Veth (1861-1944) was o.a. medeoprichter van de Vereniging Oud-Dordrecht en later conservator van het museum van deze vereniging. http://www.familieveth.nl/bastiaanveth1861-1944.html, d.d. 20-01-2013.
[14] Jaarverslag van de Vereeniging “Oud-Dordrecht” 1895-1896, p. 46.
[15] Jaarverslag van de Vereeniging “Oud-Dordrecht” 1895-1896, p. 46.
[16] Jaarverslag van de Vereeniging “Oud-Dordrecht” 1895-1896, p. 49.
[17] Dordrechtse Courant 10 januari 1896, inv. 130, toegangsnr. 569, Stadsarchief Dordrecht.
[18] Schotel (1989), p.17. 
[19] Mondelinge mededeling dhr. S. Ostkamp.
[20] Mondelinge mededeling familie Leeuwenburg.
[21] Mondelinge mededeling dhr. C. de Bruijn, conservator ‘Huis van Gijn’.
[22] Mondelinge mededeling familie Leeuwenburg.
[23] Mondelinge mededeling familie Leeuwenburg.
[24] Mondelinge mededeling dhr. S. Stakenburg.
[25] Mondelinge mededeling familie Leeuwenburg.
[26] Bartels (1995), p. 44- 47.
[27] Pons (1998), p. 239-240.
[28] Jaarverslag van de Vereeniging “Oud-Dordrecht” 1895-1896, p. 50.
[29] Vermeer (1986), p. 10.

Einde deel 4

reageer op dit artikel

 

 

Terug naar inhoudsopgave

Niets uit deze pagina mag worden gepubliceerd zonder toestemming van de auteur(s).
Ongevraagd gebruik van andermans beeldmateriaal is strafbaar.
2013 © Biesbosch.nu