| 
								
								
								 Een jaar 
								geleden was hij vertrokken uit de kleine haven 
								aan het grote water waar het rook naar taan, 
								teer en pek. 
								De bedrijvigheid van de vissers die er hun 
								schamele vangsten aan wal brachten had hij maar 
								even gemist. 
								Het geklets, het gemopper. Nu was 
								er alleen nog de ruis in het riet. 
								
                                De plek waar hij de drijverschuit had afgemeerd
                                was met zorg 
								gekozen. Weinigen kwamen nog op het versleten 
								rietveld met zijn smalle kreek waarvan de ingang 
								verborgen lag achter de hoge pollen riet. Achterin de 
								kreek, midden tussen de stengels had hij, 
								in het beetje open water wat er restte, de 
								vaarbomen in de grond gestoken en er de schuit 
								aan vastgeknoopt.
 Het gors lag op een stroomrug, een ondiepte, waar twee brede 
								rivierenarmen samenvloeiden.
								Soms, bij oostenwind leek het wel of al dat 
								oneindige water wegliep. Alsof er aan de einder 
								een reusachtige gulzige muil openging die alles 
								opzoog. Dan stootte de bodem van het schuitje op 
								de zandplaat of hing het scheef op de pollen.
 
 Sterke eb en vloedstromen hadden in de loop van 
								de jaren zand en vruchtbare slib meegebracht en 
								de zandplaat elk jaar wat opgehoogd.
 Bies 
								en weer later riet, hadden ergens in de tijd 
								kans gezien wortel te schieten, maar dat was 
								lang geleden. Alleen de oude vissers wisten nog 
								te vertellen over de eerste aanwassen.
 Inmiddels
                                werd er op het veld al jaren geen riet meer gesneden. 
								Door de opslibbing was het te hoog komen te liggen 
								waardoor de kwaliteit was achteruit gegaan. 
								Verderop, tussen de kreken en killen van die 
								onmetelijke zompheid, lagen rietvelden genoeg. ‘Niemand had hier nog iets te zoeken?’ had hij 
								bedacht.
 
								
								Alleen de kop van een 
								boutschietertje1 
                                doemde nog wel eens op uit de waas van stengels. Gijp van der 
								Griend, de stroper, was de enige die wist dat 
								hij hier lag.Met zijn jagersbootje bracht hij 
								wat kleine benodigdheden als brood, tabak en 
								drank, in ruil voor vis.
 De vis ving hij 's nachts met een reep2
								die hij met de 
								drijverschuit haaks op het rietveld uitroeide. 
								Als aas gebruikte hij kleine visjes die hij 
								overdag met een kruisnetje naast de boot ving.
 De vangsten aan de reep leverden 
								hem naast wat witvis en bot, voornamelijk paling 
								op, die hij levend hield in de beun van zijn 
								schuit tot Gijp kwam om ze over te nemen. De 
								witvis en bot hield hij zelf.
 
								
								In het begin vond hij het prettig 
								om met Gijp een praatje te maken. De nieuwtjes 
								uit het dorp, de roddel en achterklap, maar 
								naarmate de tijd verstreek verloor hij de 
								interesse en begon tegen het bezoek op te zien. 
								Niet vanwege Gijp, maar omdat het zijn ritme 
								onderbrak en een reeks aan vreemde geluiden mee 
								voerde die de ruis in het riet verstoorde. 
								
								Naast wat Gijp hem bracht had hij 
								niet veel nodig. Hij at de witvis en soms zoute 
								en droogde hij de bot op de huik. Water schepte 
								hij naast de boot op.'Het schijnt niet zo schoon meer te zijn als 
								vroeger' had Gijp beweerd, maar wat zou hem dat 
								verdommen. Hij dronk zijn hele leven al uit de 
								rivier en proefde geen verschil.
 Zijn potje kookte hij op het peurtje3 
								dat hij stookte op drijfhout wat hij aan de rand 
								van het rietveld vond. Het natte hout hing hij 
								in de mast te drogen wat bij wind een klepperend 
								geluid gaf, alsof ze op klompen door een steeg 
								gingen.
 Het peurtje brandde er wonderwel op en 
								in de koude dagen gaf het nog wat warmte.
 
 Hij had zijn leven lang gevist. De laatste jaren 
								met Wout, zijn vaste maat.
 In de trage uren van de dag (vroeger vlogen ze 
								voorbij, nu regen ze zich aanéén als de mazen in 
								een drijfnet, had hij Gijp gezegd) dacht hij
                                veel terug aan die tijd.
 De 
								beste herinneringen had hij aan de fintenvangst4.
                                ‘Vintenteult’ noemde de Hardinxvelders het, 
								alsof ze het over telen van groenten hadden.
 
 Het waren de finten, die bij warm weer gewoon aan de 
								oppervlakte dreven en tijdens het paaien met de vinnen boven,
                                door het water scheerden en als malloten tekeer
                                gingen in de rietkragen. Raggers werden ze daarom genoemd. Hij had het 
								altijd een mooi woord gevonden 'raggers'.
 Of de zalm, de ‘springer’ ‘nog zo'n woord, die je 
								soms ontglipte als je ze uit het net haalde. 
								Twee grote had hij er in zijn leven verspeeld, 
								een godsvermogen.
 En de steur natuurlijk. Dat prehistorische 
								monster. Drie grote had hij er gevangen. Twee 
								hommers van 40 pond en één kuiter. De kuiter 
								woog 60 pond en bracht (met kuit) een heel 
								weekloon op. Dat was nog eens wat.
 Maar de visserij was naar de verdommenis. De 
								grote zalmzegen hadden alles weggevangen en al 
								het vuil wat af kwam; de zalmen dreven dood 
								tussen de kribben.
 ’Alles gaat naar de klote’ dacht hij. ‘Nog even, 
								en alles is hier naar de klote.’
 
 Ze hadden hem in het dorp uitgelachen toen hij 
								voorstelde later in het seizoen te gaan vissen. 
								Een deel van de trekvissen kreeg dan tenminste 
								de kans de grindbedden hogerop te bereiken en te 
								paaien.
 Hij had het kunnen weten, de verbaasde blikken, 
								het hoongelach. Bekeek hij de dingen immers niet 
								altijd al anders dan de anderen, die dachten dat 
								de vis er was om door de visser gevangen te 
								worden? Een door God gezonden en schier 
								onuitputtelijke 'zilvervloot'.
 De zotte gedachte dat uit de wateren waarboven ze hun netten uitzwierden, zoals de boer 
								zijn koren zeisde, de vis jaar in jaar uit als 
								ontelbare graankorrels geoogst kon worden. Zelfs 
								Gods goedertierenheid had zijn grenzen. Daar
                                waren ze inmiddels wel achter.
 
 Of was het jagersinstinct in hen die als een zindering door het dorp ging bij de eerste
                                roep 'zalm vernomen' en iedereen los ging op alles 
								wat kon drijven?
 Een primitief ontwaken, een relict overgeleverd uit de oude volken wat in elk van hen ontstak 
								als in het voorjaar de scholen vis de rivieren
                                optrok en werden bejaagd met een hebzucht 
								naar meer dan nodig was. Een gehaaste jacht op meesterlijk voedsel, 
								gevangen voor hen die er veel voor betaalden 
								terwijl thuis de vele kinderen met hun gulzige
                                muilen, de hongerige Gaten, wachten op een 
								schamel stuk brood, een half bord bonen of kom 
								pap.
 ’Waarom vreten jullie ze verdomme niet zelf 
								op?’
 
								
								
								Hij strompelde naar voren en 
								graaide onder de huik, het opgelapte stuk 
								zeildoek waarmee hij het bij regen nog redelijk 
								droog kon houden.‘Nog twee liter drank, wanneer kwam Gijp weer?’
 Hij zette één van de kruiken aan zijn lippen en 
								nam een flinke slok en hoestte en 
								wankelde toen hij weer voorover kwam.
 Even werd het zwart voor zijn ogen en hij zeeg 
								neer op het bankje in het midden van de boot. Daar kwam die vervloekte roes weer. De roes die 
								hij zocht maar ook verafschuwde. De roes die hij 
								koesterde en haatte tegelijk, maar bovenal de 
								roes die hem terugbracht naar het verleden.
 ’Ik moet stoppen met hele dagen drinken, dacht 
								hij, of, laat ik dan tenminste helder genoeg 
								blijven om te vissen.’
 Hij boog voorover en liet zijn hoofd zakken 
								over de rand van de boot. De schemering was ingevallen en het donkere 
								water weerspiegelde zijn gelaat. Voor het eerst 
								in maanden keek hij naar zijn eigen 
								spiegelbeeld. De spierwitte haren 
								hingen als een kralen lampenkap in klitten om 
								zijn hoofd.
 'Kolere.’
 Hij boog zich wat verder naar voren en de pieken 
								raakten het water en maakten kringen en trage
                                rimpelingen waardoor 
								zijn gelaat bewoog hoewel hij stil zat.
 Vaag 
								onderscheidde hij zijn ruige baard in de 
								grijstinten die oplichtten uit het zwarte 
								wateroppervlak.
 ‘Vreemd dacht hij, een spiegel is transparant en 
								het water zwart, hoe kan ik er dan mijn gezicht 
								in zien?’
 Hij staarde naar zijn gelaat dat meer en meer 
								vervaagde naarmate zijn ogen de diepte van het 
								water opzocht. Op de bodem gingen lichtjes aan 
								en uit.
 Hij draaide zijn hoofd ietwat scheef. 
								Niet dat de lichtjes hem verontrusten.
 Ze leken 
								er thuis te horen, maar vreemd was het wel.
 
								
								
								-------------------///----------------- 
								
								
								De verwarring
  Ineens trok er een witte veeg 
								door het water. Hij schoot omhoog, of, hij dacht 
								dat hij omhoog schoot maar iets zei hem dat zijn 
								zware hoofd nog steeds overboord hing. Hij 
								tuurde in het water maar kon niet zien of de 
								schaduw dicht aan het oppervlak dreef of dieper 
								weg, in het zwarte. ‘Wat is…?’ het is een…’
 ‘Een steur, Wout, een steur’ schreeuwde hij, 
								Wout touw, touw en de haak Wout, waar ben je?
 Even flitste het door zijn hoofd 
								dat Wout er niet meer was, niet hier, niet 
								ergens anders, nooit meer, niet eens, ooit meer, 
								ergens.
 Hij maaide met zijn armen maar kon niet bij de 
								grote schaduw die langszij de boot kwam. ’De 
								kieuwen, waar zijn z'n verdomde kieuwen.'
 Wout, kulken5, 
								trek het touw door zijn strot.’
 Door zijn hevige gespartel kon hij niets meer 
								zien. Hijgend graaide hij naar de steurhaak.
 ’Hij gaat er vandoor, Wout, waar ben je 
								verdomme, houdt hem vast, hier, ik sla hem in zijn 
								barst.’
 Wild maaide hij in het water. De kromme haak 
								zeisde voor zijn ogen.
 ’Hier kreng, pak aan.’ Nogmaals sloeg hij met 
								alle kracht toe.
 
								
								Het waren de koude druppels in 
								zijn gezicht die zijn ruige kop omhoog deed 
								komen. Hij hing nog steeds over de rand van de 
								boot en zijn armen bungelden in het water. In één ervan stak de steurhaak. Hij kwam wat overeind, schudde de natte haren 
								uit zijn ogen en probeerde helder te denken. ’Ik 
								moet helder denken,’ dacht hij.
 
								
                                ‘Wat, waar, zijn de gaten dan? 
								Helder, schoon water, moet ik denken, zijn de 
								gaten geslagen, mijn kop, als ik nu zijn kop... 
								mijn kop, of nog beter, zijn kop in gaten laat 
								denken dan keer ik hem binnenste buiten. ’Ha, binnenste buiten’ dacht hij. Dat zal hem 
								leren.
 Binnenste buiten en dan trek ik de kuit door de 
								gaten uit zijn kop.’
 ’Maar waar dan, waar is ie dan’?
 ’Of ben ik in de war, moet ik helder gaan denken?’ 
								dacht hij weer.
 ’Maar wat wil je dan dat ik denk, o God, daar 
								komt het weer. Niet teveel gaten’ riep hij, 
								kapot gaat ie Wout, maar niet teveel gaten. Heel 
								houwe, heb je dat, heel houwe, alleen heel 
								hebben we er wat aan.’
 
								
                                Hij trok de haak uit zijn arm en 
								tuurde in het water maar kon niets zien omdat er 
								een vochtige waas voor zijn ogen trok. Nogmaals 
								schudde hij zijn hoofd en knipperde met de ogen 
								maar de tranen bleven stromen. Hij zonk ineen en 
								liet de steurhaak gaan. ’Niet vergeten haar een 
								vin af te snijden Wout, stammelde hij nog, dan 
								zien ze dat ie van ons is. 
								
								
								-------------------///----------------- De
                                volle maan
  Geruisloos wentelde de steurhaak richting de 
								bodem van de kreek. Halverwege blijf hij hangen. Met zijn armen steunend op de rand van de drijverschuit staarde 
								hij verbaasd naar de haak die als een 
								spin aan een draadje tussen bodem en 
								wateroppervlak hing.
 ’Het water is dik geworden’ dacht hij. ‘Stroop 
								is het. Mijn haak ligt in de stroop.’
 Traag begon de haak rond te draaien.
 ’Nee, geen stroop” dacht hij. “Te dik, slijm, 
								visslijm is het.’
 De haak begon steeds sneller te draaien en hij 
								had moeite om te zien wat het handvat of het 
								lemmet was.
 ’Wat is handvat, wat lemmet?’ Het handvat, het 
								lemmet?’
 ’Lemmet, verrek’, dacht hij, ‘ik zie alleen nog 
								het lemmet.’
 Plotseling begon de haak op te 
								lichten. Eerst nog vaag maar al snel steeds 
								feller.
 Een kring van licht verspreidde zich om de 
								steurhaak en zette de kreek in een melkwit 
								licht. Hij keek op naar de rietpollen die roerloos in 
								rijen langs de kreek stonden en leken op de 
								notabelen uit het dorp met de pluimen op de 
								hoed.
 ’Ga weg schorem’ schreeuwde hij tegen ze, niet 
								hier. Niet ook hier.’
 
 De haak leek niet meer te draaien, of juist wel, maar 
								dan zo snel dat hij het verschil tussen 
								stilstaan en draaien niet meer kon zien.
 ’Het is een bol geworden dacht hij, hij draait 
								nog steeds maar dan heel snel. Mijn haak is 
								verdomme een bol geworden’ grijnsde hij.
 Het licht stroomde in vreemde kleuren uit de 
								haak die nu ook langzaam tussen de bodem en het 
								wateroppervlak op en neer bewoog.
 ‘Lawaaisaus’6, 
								ineens moest hij aan lawaaisaus denken. Het 
								licht rond de bol had dezelfde tinten als het 
								vet wat op het water achterbleef als hij 
								buitenboord zijn pannetje met resten lawaaisaus 
								spoelde.
 ‘De kleuren van lawaaisaus.’ lachte hij schor. 
								‘Ha, ha, het zijn de kleuren van lawaaisaus.’
                                Hij legde zijn hoofd weer op zijn 
								armen en keek naar het prachtige licht rond de 
								bol die zijn steurhaak was geweest.
 ’Beter zo 
								dacht hij, beter dan die vervloekte steurhaak’ 
								en sloot de ogen.
 
								
								Toen hij ze even later weer open deed was het licht er nog 
								steeds. Hij kreunde en draaide zich langzaam van 
								het licht weg tot hij met zijn rug in de zij van 
								de schuit lag.
								Hij hief het hoofd omhoog tegen de rand van de 
								boot en keek naar de lucht. ’God, dacht hij, wat mooi, het is volle maan.’
 
								
								                    
								-------------------///----------------- 
								
								
								De razernij
  Hij moet zo een tijdje in de zij 
								van het schip hebben liggen slapen want toen hij 
								wakker werd klotste het water tegen de boot en 
								klonk er geruis in het riet. Steunend kwam hij overeind.
 Grauwe wolken trokken houtskoolstrepen langs de 
								volle maan en het drijfhout klepperde tegen de 
								mast. ‘De wind is flink aangetrokken'.
 Hij 
								keek naar zijn arm waar het bloed langzaam uit 
								stroomde.
 ’Kijk, dit is er van gekomen. Bloedzuigers zijn 
								het’.
 Hij voelde de woede in zich opkomen, dezelfde woede die hem in het dorp 
								niet geliefd had gemaakt.
 Aan de bar van het café waar hij altijd 
								kwam kon het er heftig aan toe gaan, en niet 
								alleen in woorden. Dan was hij erbij, dan was 
								hij op zijn best.
 
								
                                
								Op zijn knieën kroop hij naar de 
								huik, hees zich aan de mast omhoog en nam een 
								teug uit de kruik.‘Het is vanaf hier maar één stap naar de beun’ 
								dacht hij. ‘De beun waar mijn vis in zit.’ Hij 
								bracht zijn gewicht op zijn linkerbeen en maakte 
								de stap.
 Met een klap sloeg de onderkant van de kruik 
								tegen het houten deksel toen hij zich voorover
                                op de 
								beun liet vallen. Zijn arm sloeg tegen de rand.
 Hij kreunde en vloekte en wachtte tot de pijn
                                wegtrok.
 Moeizaam klom hij op het houten deksel, ging staan en keek om zich heen.
 De wind 
								sloeg door het riet als een zwerm spreeuwen laag 
								boven het land.
 Over de deinende pluimen zocht 
								hij het dorp waarvan hij tussen wolkenflarden
                                door, in het volle maanlicht, soms even het puntje van de kerktoren kon zien.
 
								
								‘Daar ligt het dan,’ dacht hij,’Weggeworpen op het land van ’t grauwe veen’7.
 
 Vol met moegewerkte zotten,
 in hun vervallen krotten,
 gaan ze krom van het delven,
 door de armoe heen.’
 
								
								Daar in die kleine kerk,liggen onder een zware zerk,
 de jutters van dit land,
 gevonden langs de dijkenkant.
 
								
								Wat moet er worden van al die 
								dappere slaven, de deemoedige en de braven,
 de kleine boeren die leven van de grond
 wie weet er nog hoe dit alles ontstond?
 
								
								Hoeveel liggen er inmiddels in 
								hun graf, hoeveel sterken, hoeveel stoere,
 hoeveel dapperen, kleine boeren,
 hoeveel slaven en hoeveel broze?
 
								
								Hoeveel nameloze, naamlozen, nameloze,
 die zonder vragen, de kracht hebben gedragen
 van hun ongeweten macht?
 
								
                                Hij wreef met zijn mouw over zijn 
								ogen en nam nog een teug uit de kruik en moest 
								zich aan de spriet vasthouden om niet te vallen.‘Daar in het westen, daar ligt het Gat, dacht 
								hij, daar ligt het grote Gat.
 Het Gat dat alles 
								opslokt, het gulzige Gat dat niets en niemand 
								ontziet. Dat Gat moet dicht, dat gulzige Gat moet dicht.
 Hij hees zich nog wat omhoog aan de mast en zag de 
								kerktoren die nu leek te zweven boven het 
								wuivende riet.
 ‘En jij daar, ‘wat heb jij eraan gedaan?’ 
								schreeuwde hij boven het geraas van de wind uit.
 ‘Mooie praatjes, een boek vol, maar wat heb jij 
								eraan gedaan?’
 ‘Al die verhalen aan de namelozen.
 
 Een windvlaag trok over het veld en hij had moeite om 
								zich staande te houden.
 De notabelen zwaaide voor hem heen en weer.
 ‘Ah, daar zijn jullie weer, sleuvengravers.
 ‘Jij daar, wees hij naar een grote pol midden in 
								de plas, ‘jij daar, jij bent de ergste in het 
								land der sleuvengravers. Waar is al dat geld 
								gebleven wat je verdiende aan de slaven? Alleen 
								maar graaien en laten graven. Niets is er van 
								terug te zien in de dorpen, bij de mensen, de behoeftige.
 Creperen kunnen ze. Waar hebben jullie het 
								kapitaal gelaten gleuvendelvers, sleuvengravers, 
								houtlanders, visboeren, windhoeren, gatenbazen 
								of hebben jullie er soms je eigen gat mee 
								afgeveegd?’
 Hij wilde nog een slok nemen maar de 
								kruik was leeg. Woest smeet hij het naar de 
								notabelen en verloor zijn evenwicht.
 
 Hij viel voorover in de boot en raakte met zijn 
								hoofd de rand van de schuit en even werd het hem 
								zwart voor de ogen.
 ‘Niet nu’ dacht hij, nu nog niet’ en kroop weer 
								overeind.
 ‘Jullie hebben het nooit begrepen,’ schreeuwde 
								hij woest naar het riet.
 Het bloed stroomde over 
								zijn gezicht.
 ‘In dit armetierige land van 
								sleuvengravers, jullie dwazen. Jullie zijn net 
								als het Gat, het gulzige Gat dat alles opslokt.
 Hij boog zich voorover, kroop naar het bankje en 
								sloot zijn ogen. Langzaam keerde de rust terug 
								in zijn hoofd.
 ‘Wat heeft het ons gebracht, in dit armoedige 
								zootje?’ huilde hij zacht.
 ‘Ga toch weg, ga toch…’
 
 Hij hees zich aan de rand van de boot omhoog en 
								zocht in het donkere water naar de steurhaak. 
								‘Waar is mijn haak gebleven, dacht hij, de haak 
								die licht geeft en kan drijven in het water.’
 Op zijn knieën met zijn hoofd over de rand van 
								de oude drijverschuit tuurde hij in het water. 
								‘Mijn haak die gaten slaat maar niet zinken kan 
								en die nooit de bodem zal bereiken van dit 
								ellendige water.’ Hij speurde de kreek af naar 
								de steurhaak, maar het water was donker, net zo 
								ellendig donker als in een bewolkte nacht.
 
 Hij kroop terug op het bankje, legde een arm 
								op de rand van de boot en liet zijn hoofd er op 
								zakken.
 ‘Misschien zijn we er door bezeten, dacht hij 
								ineens, misschien zijn we door het zilt en zoet 
								bezeten. Bezeten door de waterhaat, door de 
								waterliefde en door het Gat en door het zout en 
								door de vissen en door het slik wat aanwast vóór 
								de dijken en door het hout, het ontelbare hout 
								wat in onafzienbare rijen op het slik staat, het 
								zwarte slik wat onder het land bezonken ligt in 
								de Gaten van het eeuwige getij.
 
								
								Moeizaam tilde hij zijn bebloede 
								arm over de rand van de boot en liet hem in het 
								water zakken. ’Ik moet het Gat weer dicht maken’ dacht hij, 
								dicht maken met zacht water, want het water is 
								zacht.’
 Langzaam bewoog hij zijn arm heen en weer en 
								voelde hoe een tinteling via het gat, dat de 
								steurhaak in zijn arm had geslagen, zijn hele 
								lijf doortrok.
 ‘Water heelt het Gat want het water is zacht. 
								Het water is zacht, dacht hij, wat is er zachter 
								dan water?’
 
								
								Het laatste wat hij hoorde was 
								een ruis in het riet. Niet meer het geraas, maar 
								een zacht ruisen. ’De wind natuurlijk,’ dacht 
								hij nog, de wind, die is gaan liggen.’ Vermoeid 
								sloot hij zijn ogen. 
								
								
								                             ---------------------///-----------------------
 De laatste ruis
 
  Het was dagen na de storm toen 
								Gijp op weg ging naar de oude visser. De storm had in het dorp flink huisgehouden maar 
								was verbazingwekkend snel weer gaan liggen. Er 
								stond eigenlijk niet eens een briesje meer.
 ‘Niets in dit gebied is hetzelfde,’ dacht hij, 
								Alles is elke keer weer anders.’
 Met ferme slagen roeide hij de boutschieter naar 
								het rietveld.
 Uit de verte leek het gele riet op zand waardoor 
								het meer weg had van een strand dan van een 
								rietkraag.
 ‘Niets is hier wat het lijkt, hoe vaak heb ik 
								dat al gedacht.’
 Het licht, het blinkende 
								witte licht wat in lange banen over het water 
								trekt en nooit hetzelfde is en het getij wat je 
								vaak verraste zodat je overboord moest, tot aan 
								je knieën in de modder om de schuit te vlotte.
                                En de wind die het water zachtjes deed kabbelen 
								tegen de boot om dan ineens op te spatten in je 
								gezicht.
 ’Niets is hier wat het lijkt’, mompelde hij 
								‘alles is elke keer weer anders.’
 
 Hij zocht even naar de ingang van de kreek. Toen hij halverwege de smalle watergang was 
								geroeid keek hij even om en zag de vertrouwde 
								contouren van de oude drijverschuit. Een vaag en 
								onbestendig gevoel bekroop hem. Iets klopte er 
								niet aan het silhouet van mast, huik en schuit
                                wat fel afstak tegen de wand van riet.
 
								
                                De oude visser hing met zijn 
								hoofd voorover boven het water. Eén arm lag in 
								de schuit de andere zwaaide langzaam heen en 
								weer in het water.‘Bouk’ riep hij zacht.
 Voorzichtig schoof hij het boutschietertje 
								langszij, nam de arm van de oude man uit het 
								water en voelde de pols. Snel gooide hij een 
								touwtje over de dol en knoopte het vast aan de 
								zijne.
 
								
								Even bleef hij staan en keek neer 
								op de oude visser. Toen kleedde hij zich uit en 
								stapte voorzichtig over van het wankele 
								boutschietertje in de drijverschuit.Zonder mankeren sjorde hij het 
								levenloze lichaam over de rand van de boot.
 Hij schrok van de plons in de stilte tussen het 
								roerloze riet. Even aarzelde hij maar stapte 
								toch overboord. Tot zijn middel zonk hij in het 
								water.
 Langzaam begon hij het lijk voor zich uit het 
								riet in te drijven.
 
 Terwijl hij dieper het veld 
								in waadde probeerde hij zich de psalmen te 
								herinneren die hij elke zondag zong in het 
								kerkje van zijn dorp.
 Met orgel en samenzang was het makkelijk, maar 
								nu zocht hij naar de woorden, het ritme, om 
								tenslotte maar wat voor zich uit te prevelen.
 Hij schrok hevig toen vlak voor hem twee eenden 
								rechtstandig uit het riet opvlogen.
 ‘Blauwgoed 8 , 
								de vleugels sloegen door de stugge stengels en 
								gingen over in een zoevend geluid toen beide 
								vogels boven de pluimen wegdraaiden. Hij 
								ontspande en voelde de tinteling vanuit zijn nek 
								naar de haren op zijn hoofd stromen. Hij trok 
								zijn wenkbrauwen op en wachtte tot het wegebde.
 
								
								Het water werd ondieper en hij 
								had moeite het lichaam door het dichte riet te 
								duwen. Verderop lag een grote wilgenstronk. Hij dacht terug aan de woorden van de oude 
								visser; ‘ik ga nooit meer terug naar de haven, 
								het dorp. Ik blijf hier. Ik zuip nog liever af 
								dan terug te gaan.’
 Het lijk liep vast in de stronk 
								waarop groenen scheuten uitliepen. Nog een jaar 
								of wat en er zal hier permanent land zijn. Hij 
								duwde het lichaam stevig vast tussen de wortels 
								van de stronk en waadde terug naar de 
								drijverschuit.
 
								
								Net voor hij zich aan de boot 
								wilde optrekken zag hij in het ondiepe water 
								iets glinsteren. Hij draaide zijn hoofd opzij en 
								reikte onder water. Hij kon net bij de bodem 
								zonder zijn hoofd onder water te hoeven steken. 
								Hij vond wat hij zocht en met verbazing keek hij 
								naar de steurhaak die hij boven water hield.‘Wat heb je gedaan Bouk, wat heb je toch 
								gedaan?’
 
 Met de steurhaak in zijn hand klom hij terug aan 
								boord van de drijverschuit.
 Het oude vaartuig had de jaren zonder onderhoud 
								redelijk doorstaan maar hij wist dat de oude 
								visser hier en daar al proppen in de bodemplaten 
								had geslagen om de lekkages te stoppen. Zonder 
								te kijken wat er onder de huik of in de kastjes 
								lag sloeg hij met de steurhaak vier gaten in de 
								bodemplaten.
 Het water spoot in kleine fonteintjes omhoog en 
								vulde de bodem van de boot met zwart water. Snel 
								stapte hij over in zijn boutschietertje, trok 
								zijn kleren aan en roeide achteruit naar de uitgang van de kreek.
 
 Nog één keer keek hij om. Het tafereel van de 
								inmiddels schuin hangende drijverschuit tussen 
								de hoge pollen riet deed hem voor het eerst 
								slikken.
 Met een paar ferme slagen roeide hij de boot de 
								kreek uit. Het riet schuurde langs de boorden 
								van zijn ranke scheepje en de lange halmen 
								bewogen zachtjes heen en weer toen ze de ingang 
								van de kreek weer afsloten. Hij zou zweren dat 
								hij ze zelfs even hoorde ruisen.
 
								
								Henk van de GraafPapendrecht, mei 
								2005
 Reageer op dit verhaal                                                                 
								
								
								(printversie 
				pdf)
 
									
									                            
									---------------------///-----------------------
										
										
										
										
										1 
										boutschietertje, klein vaartuig van 
										jagers van waaruit bout (eend) werd
                                        geschoten (gebruik de   
                                        'terugknop' om weer naar de tekst te
                                        gaan).2 
										reep, een lange lijn met om de zoveel meter 
										een vishaak aan een lijntje.
 3 
										peurtje, soort kacheltje voor aan boord 
										van kleine vaartuigen.
 4 
										fint, trekvis die vroeger in grote 
										getallen de rivier op trok om te paaien.
 5 
										kulken, steuren werden aan de schuit 
										vastgebonden met een touw wat door de 
										kieuwen en bek werd gehaald. Zo bleef de 
										vis in leven en dus vers. Soms werden ze 
										zo dagenlang in een kreek of aan een 
										‘weel’ (een touw wat aan de ene kant 
										werd vastgezet aan een meerpaal voor 
										schepen, en aan de andere kant werd 
										voorzien van een anker) gehangen voor ze 
										werden geslacht.
 6 
										lawaaisaus, 
										jus gemaakt van azijn, spekvet, peper en 
										aardappelnat. Deze saus werd door 
										arbeiders die verbleven in De Biesbosch 
										gemaakt om het éénzijdige menu van 
										aardappels en rookspek wat meer smaak te 
										geven.
 7 
										Vrij naar het gedicht van G. van der 
										Heide uit ‘Land van nameloozen’ 1946.
 
 8 blauwgoed, 
										
										
										uitdrukking van een 
										eendenkooiker voor andersoortige eenden 
										dan de wilde eend waaronder: 
										pijlstaarteend, slobeend en smient. Dit 
										vanwege hun mooie blauwe veren.
 
									
										| 
										© 
										Tekst en foto's Henk van de GraafDit verhaal is een voorpublicatie van 
										een in ontwikkeling zijnde verhalenbundel over de mens achter 
										de oude ambachten in de Biesbosch.
 Verantwoording;
 De personages in dit verhaal zijn niet 
										gebaseerd op bestaande personen. De
                                        keuze van de afbeeldingen zijn
                                        willekeurig gemaakt uit het archief van
                                        Biesbosch.nu.
 |  |