| 
				
					| 
						
							| 
							
							 De geschiedenis van 
							een estuarium (Deel 2)
 Ies Zonneveld
 
 (Over het 
							zoetwatergetijdengebied, zoetwatergetijdenvolken,
 klepduikers en de bakermat van de Hollandse cultuur 
							van polderjongens
 en handelaren)
 |  
						
							| 
							
							Inleiding
  Zijn bijnaam 
					'Ies van de Bies' is ergens in de tijd verzonnen door wijlen 
							Prof. dr. Victor 
					Westhoff (een gezaghebbend plantkundige).
					En die naam dekt aardig de lading. 
 Ies Zonneveld, inmiddels 83 jaar oud, is een begrip in 
					Biesboschkringen. Vijftig 
							jaar lang struinde hij als landschapsecoloog door de Biesbosch en bracht 
							het proces van ‘opgorzen en aanwassen’ in kaart.
 
 Hij 
							publiceerde in tijdschriften en schreef boeken die 
							een belangrijke bijdrage zouden leveren aan het 
							kennisniveau van zoetwatergetijdengebieden.
 
					Jacques 
					van der Neut (boswachter in de Biesbosch) kreeg exclusief voor 
					Biesbosch.nu een serie artikelen over de ontstaansgeschiedenis van 
					het estuarium. Hierin doet Zonneveld een aantal pittige 
					uitspraken over falend waterbeheer in ons land en een 
					schrijnend gebrek aan historisch besef bij zowel bevolking 
					als deskundigen.
 |  
                      
                        | 
							
								| 
								De geschiedenis van 
							een estuariumDeel 2: De
                          Steentijd 
					
					 
                    (Neolithicum)
 
                    In de Late steentijd 
					(Neolithicum) tussen 2000 en 3000 voor Christus leefden 
					langs de getijdengeulen en op donken (Pleistocene opduikingen) 
					en strandwallen rond Rotterdam en Vlaardingen, een volk 
					verwant aan de trechterbekermensen; een volk die in het oosten van 
					Nederland bekend zijn geworden als de Hunebedbouwers. De archeologen duidden deze eerste bewoners van het zoete 
					getijdengebied en zijn  omgeving aan als de ‘Vlaardingen Groep'
                    (1)
 Het waren aanvankelijk jagers en vissers  zoals blijkt uit 
					de resten van jachtkampementen die ze nalieten. Onder de 
					huidige buitenwijken van Vlaardingen werd een meer 
					permanente woonplaats aangetroffen van die zelfde 'Vlaardingen 
					groep’.
 Deze nederzetting bestond uit enige huizen, is 
					gedateerd tussen 2500 en 3000 voor Christus en gebouwd 
					op een relatief hooggedeelte van een natuurlijke oeverwal 
					van een karakteristieke zoetwatergetijdengeul. (2)
 
 |  |  
						
							| 
							 |  
						
							| 
					
                    Naast de algemene 
					archeologisch troep van scherven en botten en wat vuursteen 
					zijn in de sterk humeuze sedimenten van de later dicht 
					geslibde kreek, diverse houten constructies bewaard; met 
					name van twijgen gevlochten visfuiken en palen waaraan 
					vistuig bevestigd kon worden.
 
 |  
						
							| 
								
									| 
									
									
									Steur
 Tot in de twintigste eeuw kwam de steur 
									voor in de Grote rivieren. Door 
									overbevissing en bevuiling stierf deze  
									(door zijn caviaar kostbare) vissoort 
									jammerlijk uit (red).
 |  | 
							
                            Uit botresten kan 
							worden afgeleid dat ze veel visten (26 soorten vis 
							waaronder steur) en aanzienlijke hoeveelheden 
							bevers vingen. De botvondsten duiden ook de jacht op 
							wild als wildzwijn en ree aan, maar ook blijkt dat ze 
							reeds aan veeteelt (rund) deden. In de opgraving is duidelijk te zien hoe de 
							woonplaats, na min of meer een honderd jaar bewoond 
							te zijn geweest, geleidelijk 'smoort' in het alom 
							oprukkende veen dat uiteindelijk alles overgroeit 
							met een meters dik pakket.
 |  
						
							| 
					
                    De grote lijn van de 
					ontwikkeling van West-Nederland is (sinds ruim 
					tienduizend jaar) tot aan de huidige tijd en in absolute zin, de 
					rijzende zeespiegel. Relatief werd deze beïnvloed door lokale klimaat 
					invloeden (frequentie van stormvloeden) en geologische, 
					regionale  bewegingen van de aardkorst.
 Zo ontstond er 
					gedurende de laatste 10.000 jaren in het grensgebied van de 
					stijgende Noordzee en het geleidelijk oplopende Pleistocene 
					zand een soort dynamisch evenwicht.
 Dichtbij de 
					rivier en de estuaria was aanvoer van mineraal sediment (zand, 
					silt en klei). Verder van de rivier af kon de vegetatie, via 
					veenvorming de stijging  van de zee bijhouden.
 De kust 
					lijn, die daarvoor regelmatig opgeschoven was tegen het zwak 
					hellende Pleistocene zand (in horizontale richting), bleef 
					daarbij min of meer stabiel.
 
 Door schommelingen in het klimaat en door regelmatige 
					verleggingen van de rivier en de getijdenstromen zijn er lokaal
                    perioden waarbij veenvorming 
					domineert en die, tot vlak bij de waterlopen, dikke 
					pakken organisch materiaal afzet. Deze perioden werden afgewisseld
                    door tijden waarin erosie 
					toeneemt en geulen worden verlegd, verbreed of nieuw 
					gevormd.
 | 
								
									| 
									 
									Oud Pleistoceen
 
 In het Tiglien, een onderdeel van het 
									oud-pleistoceen, werden door rivieren, klei 
									en zandlagen afgezet die behoren tot de 
									Formatie van Kedichem.
 Deze rivieren overstroomden met enige 
									regelmaat. Dicht bij de bedding was de 
									stroomsnelheid van het water nog vrij hoog 
									en kon alleen het zware zand naar de bodem 
									zinken. Verder van de bedding af daalde de 
									stroomsnelheid en kregen ook de fijne 
									kleideeltjes de gelegenheid om te
                                    sedimenteren (red).
 
 |  |  
						
							| 
							
							De schommelingen in 
					intensiteit van de invloed van de relatieve 
					zeespiegelstijging duidt men wel aan als transgressies (van 
					de zee) en regressies.
 Bij de eerste is de situatie meer gunstig voor erosie maar 
					ook afzetting van minerale  sedimenten waarop later bewoning 
					mogelijk is. In de rustiger perioden kan het veen zich meer 
					uitbreiden.
 Het kwam er op neer dat, als de overstromingen 
					langs de rivieren, geulen en kreken, al of niet tijdens 
					stormvloeden, talrijker werden, er meer minerale 
					sedimenten werden afgezet of dat er nieuwe geulen gevormd 
					werden. Die draineerden het land en boden  bewoonbare  oeverwallen. Vervolgens smoorde de eens bewoonbare stukken land 
					weer in het alles overgroeiend veen.
 
 |  
						
							| 
							 |  
						
							| 
					
					Op de overgang tussen 
					transgressie en regressie, als nieuwe geulen gezorgd hadden  
					voor bewoonbaar sediment, bereikbaar via open water, maar 
					overstromingen minder talrijk en veenvorming nog niet te 
					intensief, was de situatie voor bewoning het gunstigst.  
					In heel intensieve transgressie perioden konden grote delen 
					van het veen  zelfs wegslaan zoals geschiedde gedurende 
					de vroege middeleeuwen en vooral later toen ook de mens een 
					rol ging spelen en het dynamisch evenwicht tussen stijgende 
					zee en veenvorming verstoorde. 
					
					
					 Vondsten 
					als die in Vlaardingen zijn ook een tiental km zuidelijk 
					langs geulen gedaan, aan de linkeroever van de Nieuwe Maas 
					bij Hekelingen. Deze zijn iets later gedateerd. 
					(3)
                    Daar werden plantenresten vastgesteld als Hoornblad, (Ceratophyllum), 
					Wolfspoot (Lycopus) en Torkruid (Oenanthe) en 
					bomen als Els, Wilg en Es, Alnus glutinosa, Salix alba / 
					fragilis, Fraxinus celsior). Niet ver van Vlaardingen 
					werden ook resten van de (iets jongere) Klokbekercultuur 
					gevonden in gelijke habitat. 
					(4) 
 Van het daar op volgende Bronzen tijdperk (1900 - 
					800 BC) zijn, in contrast  met de wat hoger gelegen 
					gronden in de omgeving (strandwallen en Pleistocene gronden), 
					geen vondsten bekend binnen het zoete getijdengebied.
 Jagers en vissers zullen in die dagen het gebied wel 
					eens bezocht (en bevaren), hebben, maar de hydrologische 
					omstandigheden zullen te ongunstig zijn geweest voor 
					permanente bewoning.
 
 Volgende keer gaan we verder over de ijzertijd en de sleutel 
					van de Nederlandse beschaving.
 
 Reageer op dit artikel
 
 |  
						
							| 
					
                    
					Noot 1:
					 
					(zie Louwe Kooijmans 1985, 1987, 2005, De Ridder 2000, Van 
					Regteren  Altena et al. 1963, Modderman 1953).
 Noot 2: 
					 (zie Van Regteren Altena et 
					al. 1963).
 Noot 3: 
					 (zie Modderman 1953; Louwe 
					Kooijmans 1987).
 Noot 4: 
					 (1950 voor Christus  zie van 
					Regteren  Altena et al. 1963)
 |  
						
							| 
							Tekst: Ies Zonneveld.
 Foto's Jacques van der Neut en Henk van de Graaf
 |  |  |